7 Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg, en de kinderen Israels, aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baal-Gad aan, in het dal van den Libanon, en tot aan den kalen berg, die naar Seir opgaat; en Jozua gaf het aan de stammen Israels tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen. 8 Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten. 9 De koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-El is, een; 10 De koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een; 11 De koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een; 12 De koning van Eglon, een; de koning Gezer, een; 13 De koning van Debir, een; de koning van Geder, een; 14 De koning van Horma, een; de koning van Harad, een; 15 De koning van Libna, een; de koning van Adullam, een; 16 De koning van Makkeda, een; de koning van Beth-El, een; 17 De koning van Tappuah, een; de koning van Hefer, een; 18 De koning van Afek, een; de koning van Lassaron, een; 19 De koning van Madon, een; de koning van Hazor, een; 20 De koning van Simron-Meron, een; de koning van Achsaf, een; 21 De koning van Taanach, een; de koning van Megiddo, een; 22 De koning van Kedes, een; de koning van Jokneam, aan den Karmel, een; 23 De koning van Dor, tot Nafath-Dor, een; de koning der heidenen te Gilgal, een; 24 De koning van Thirza, een. Al deze koningen zijn een en dertig.